Skip to main content

Lessen in Waarheid: Eenheid van den Geest

LES XII

1. Indien wij niet overtuigd waren, dat het de Groote Denker Zelf is die onze onafgebroken worsteling naar volmaaktheid gadeslaat, wetende waartoe zij leidt, — de Groote Kunstenaar Zelf, die naar ieders aanleg en aard op 't doek de lijnen en kleur-schakeeringen aangeeft —, dan zouden wij alle reden hebben om somber gestemd te wezen.

2. Het zou, indien het soms niet zoo belachelijk was, bedroevend wezen om op te merken, hoe het mensch-dom steeds geneigd is, om naar de maat van zijn menschelijk verstand, grenzen te stellen aan God. Er blijven immers in het oneindige rijk van het Ongeziene, zelfs voor degenen die zich verbeelden God te kennen, toch altijd nog uitgestrekte velden te ontdekken over, en 't is een bewijs van een hoogst beperkten gezichtskring, wanneer men beweert, dat er niets meer van God is, dan enkel dat heele kleine stukje dat wij menschen van Hem kennen.

3. Stel u eens een aantal menschen achter een muur voor, waarin openingen van verschillende grootte zijn aangebracht. Wanneer men door zoo'n opening heenkijkt, dan ziet men alles binnen haar omlijsting. De een zegt: „ik zie de heele wereld, er zijn boomen in en akkers." Een ander, die voor een grooter opening staat, zegt: „ik zie boomen, akkers en huizen, ik zie alles wat er bestaat." Een derde, die door een nog wijder opening heenkijkt, roept uit: „ge vergist u, ik alleen kan alles zien, want ik zie niet alleen boomen, akkers en huizen, maar ook rivieren en allerlei soort van dieren."

4. Natuurlijk aanschouwen ze allen dezelfde wereld, maar omdat ieder er niet meer van ziet dan de opening toelaat waar hij toevallig doorheen kijkt, zoo verbeelden zij zich in hunne bekrompenheid, dat er verder ook niets meer bestaat.

5. Sedert onheugelijke tijden zijn er in de kerken scheuringen en twisten geweest, en ook in de latere jaren, zelfs onder degenen voor wie door het „nieuwe denken" en nieuw licht opging, ontstaat nog menigmaal wrijving en oneenigheid. Inplaats van vast te houden aan de gedachte, dat in alle menschen één en dezelfde God woont, en vertrouwend alles aan Hem over te laten, halen zij steeds opnieuw de uiterlijke punten van verschil naar voren, en vertragen daarmede het oogenblik van hunne geestelijke wedergeboorte.

6. Ik zou alles willen doen wat in mijn vermogen is, om die schijnbare scheidsmuren omver te halen, evenals Christus, de levende Christus, de werkelijke scheidsmuren afbreekt en wegruimt. Ik zou er u van willen overtuigen, dat er geen werkelijke muur, geen werkelijk verschil bestaat tusschen de onderscheiden zienswijzen der nieuwe leer, dan wat u, door uw beperkten gezichtskring, aldus toeschijnt. Ik zou u willen doen inzien, dat telkens wanneer gij iemand zoudt willen dwingen om zijn innerlijken God te manifesteeren overeenkomstig uwe opvatting van de Waarheid, gij daarmede slechts uw eigen domheid en bekrompenheid bewijst.

7. Ik zou u willen opwekken om alles voorbij te zien wat onderlinge verdeeldheid en verwijdering kan geven, om enkel te zoeken naar de ervaring van God's tegenwoordigheid in uw eigen ziel en in uw eigen leven. Geloof mij, juist zooals de spaken van een wiel minder ver van elkaar zijn, naarmate zij dichter bij de naaf komen, zoo zult ook gij ondervinden, dat naarmate gij nader komt tot ons aller Volmaakte Middelpunt, tot den Vader, er ook minder verwijdering bestaat tusschen uw broeder en u zelf.

8. Onder degenen die langs geestelijken weg genezing zoeken, zijn langzamerhand verschillende scholen of secten ontstaan. Zoo zijn er b.v. menschen die genezingen doen enkel door de kracht van het geloof. Zij verschillen van de Christian Scientisten voornamelijk, omdat zij meenen dat God hun niets zal schenken, tenzij zij er om bidden en smeeken. De Christian Scientisten daarentegen weten dat leven, gezondheid, in een woord alle „goed," in het onzienlijke altijd hun eigendom is, en dat zij slechts het woord hebben te spreken, om het te voorschijn te brengen. Beide verkrijgen hetzelfde resultaat (het „goede" dat zichtbaar wordt) door geloof in het Onzienlijke. De een verkrijgt het door vragen en bidden, de ander door het woord van waarheid te spreken.

9. Is er eenig werkelijk verschil?

10. Er zijn weer anderen, die voor niets ter wereld onder een van de beide voorgaande sekten gerangschikt zouden wenschen te worden. Zij verkondigen aan hun aanhangers dat „alles geest" is, en dat zij geen anderen God erkennen dan hun eigen innerlijke „Ik" die zich door niets laat terugdringen of schrik aanjagen.

11. Zij praten over bewustzijn en onderbewustzijn, en zijn overtuigd dat hun leer totaal verschillend en veel verhevener is dan die van de beide andere sekten. Ze verklaren boudweg: „Wij hebben de Waarheid, de anderen hebben 't mis, ze zijn te orthodox" enz., en ze bewijzen daarmede niets anders dan dat ze het machtig geheel van uit een heel nauwe opening bekijken.

12. Geliefden, even zeker als gij en ik op dit oogen-blik in leven zijn, even zeker is alles één en dezelfde Waarheid. Daar mag een onderscheid zijn, maar in den grond der zaak is er geen verschil.

13. De blijmoedige methodist, die in alle omstandigheden des levens met zijn geheele hart kan zeggen: „de Heer zij geloofd," en daarmede dus verklaart dat „alle dingen medewerken ten goede," bedoelt eigenlijk hetzelfde als de Scientisten, wanneer deze verklaren: „Alles is goed." Zij doen beide niets anders dan „God kennen in al Zijne wegen," en zijn daarmede in het bezit van een tooverstaf, die aan allen die haar goed weten te gebruiken, redding brengt uit benauwdheid en kwaad.

14. Omdat Geest één en ondeelbaar is, is al wat deze ons leert, ook één en hetzelfde. Ik hoorde eens een onontwikkeld vrouwtje in een orthodoxe samenkomst spreken. Zij wist minder van „Science" dan een kind van Latijn, en toch glansde haar gelaat van het licht van den Christus dat door haar heen straalde. Zij vertelde hoe zij gedurende eenige jaren steeds zoekende was om God beter te verstaan. Op zekeren dag toen zij vurig bad om een woord, dat bepaald tot haar zou zijn gericht, schoten de volgende woorden haar te binnen: „Indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen. — Niemand kan twee Heeren dienen."

15. Zij had ze menigmaal gelezen, maar op dien dag werden zij door den Geest belicht, en zag zij opeens duidelijk dat „een eenvoudig oog" niets anders be-teekenen kon dan het erkennen van één enkele macht in haar leven. Zoolang zij twee machten erkende: God en den duivel, of Goed en Kwaad, zoolang diende zij ook twee heeren. Van dien dag af, hoewel er in haar leven veel droevigs was, en zij in haar gezin met armoede, ziekte en dronkenschap te kampen had, kwam er, door onbevreesd vast te houden aan het „eenvoudig oog," en dus uitsluitend op God te vertrouwen, telkens op de meest onverwachte en treffende wijze uitredding. Zij weigerde om 't schijnbare kwaad te zien, zelfs om 't te bestrijden, omdat, zooals zij het uitdrukte: „wanneer wij met het eene oog naar God zien, en met het andere naar het kwaad, wij met twee oogen kijken, en God heeft mij duidelijk gezegd om mijn oog eenvoudig te houden."

16. Deze vrouw, die nooit van Science, van bovennatuurlijke wetenschap, of geestelijke wetten gehoord had, overwon alle moeilijkheden van het leven, enkel door standvastig te weigeren om iets anders te hebben dan een „eenvoudig oog." De Oneindige Geest had haar in één enkelen dag het geheele geheim geleerd van de kunst om het kwaad te verdrijven en enkel goedheid en vreugde op te nemen. Is dit niet doodeenvoudig?

17. Welke voorstelling men zich ook van God moge maken, in den grond bedoelen wij allen hetzelfde, en ik geloof dat zelfs een heiden, die als zijn hoogste godsbegrip het gouden kalf aanbidt, even goed God vereert als wij. Hij is nog niet ontwikkeld genoeg om zich een denkbeeld van de godheid te maken zonder er een zichtbaren en tastbaren vorm aan te geven, maar hij zoekt toch in ieder geval naar iets hoogers dan hij zelf is, naar een macht die hem zal verlossen van het kwaad.

18. Doen wij, met al onze veelgeprezen kennis, wel iets anders ? of iets meer?

19. De ziel van een heiden, die evengoed God's kind is als wij, zoekt op deze wijze, zij 't dan ook blindelings, naar zijn Vader-God. Hebt gij 't hart om te beweren dat hij zijn Vader niet vinden zal ? Is 't niet veel logischer, om op grond van de onveranderlijke wet, dat „hij die zoekt, zal vinden," ook in dit geval te zeggen dat hij God zeer zeker vinden zal?

20. Gij weet dat in het diepst van uw wezen God (de Almachtige) leeft. Tengevolge van onveranderlijke, geestelijke wetten, en door den aard van uw verwantschap met Hem, is 't mogelijk Zijn tegenwoordigheid binnen in u „te ervaren," en eeuwig in Hem te verblijven (en Hij in u).

21. Wanneer gij dit eenmaal als een voldongen feit hebt aangenomen, dan kunt gij u ook nooit meer verplicht gevoelen, om uw geloof aan anderen op te dringen. Wanneer iemand die u lief is, de Waarheid niet ziet zooals gij, tracht dan toch niet om hem tot uwe zienswijze over te halen.

22. „En ik, zoo wanneer ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal ze allen tot mij trekken." Gij (de sterfelijke mensch, die zoo graag praat en redeneert) hebt uw broeder niet omhoog te trekken, doch de Heilige Geest, de Christus binnen in Hem, zal dit doen. Uw werk kan alleen hierin bestaan dat ge in alle stilte zijn „ik" ontvankelijk tracht te maken voor een verhoogd geestelijk bewustzijn, hetwelk hem dan voeren zal tot wat? tot uw leer? neen, tot „Mij," tot het goddelijke in hem zelf.

23. Wanneer gij meent, dat iemand dien gij lief hebt, op den verkeerden weg is, zeg dan niets. Houd uw eigen licht hoog door het alles overwinnende leven van den Geest te leven, en laat hem, die even goed als gij een vleeschwording van den Vader is, vol vertrouwen over aan zijn eigen Goddelijken Geest.

24. Gij weet niet wat de Vader met hem voorheeft, en gij kunt 't nooit weten. Wanneer gij ten volle overtuigd zijt, dat dezelfde God zoowel in u, als in elk ander mensch leeft, dan weet ge tevens dat die goddelijke Geest onmogelijk iets verkeerd kan doen. De grootste weldaad die gij aan een ander kunt bewijzen, is dat gij telkens wanneer gij aan hem denkt, in u zelf zegt: „de Heilige Geest leeft in u, hij zorgt voor u, hij werkt in u, hij wordt uiterlijk zichtbaar gemaakt door u." Laat hem dan verder aan zich zelf over. Ge zult zien, dat het resultaat oneindig meer en beter is, dan al wat gij zelf voor hem hadt kunnen wenschen of willen.

25. Onthoud altijd, dat iedere ziel in God's heelal een uitstralend brandpunt is van den Volmaakte; ieder straalt uit naarmate zijn geestesleven min of meer ontwikkeld is. Wanneer ge u bewust zijt zelf zulk een brandpunt te wezen, en ge daar al uw gedachten op samentrekt, dan zal de Geest van den levenden God naar alle kanten machtig van u uitstralen, en zonder woorden, of eenig uiterlijk vertoon, zult gij krachtig medewerken tot het opheffen van uw medemensen. Wilt gij anderen helpen, wier geestesleven nog niet geheel ontwaakt is, concentreer u dan voor hen eveneens op de gedachte, dat ieder van hen een uitstralend middelpunt van den Volmaakte is. Houd ook voor hen „uw oog eenvoudig," dan zal de Geest hun, evenals aan dat oude vrouwtje waar ik u van vertelde, in één dag meer leeren, dan gij in maanden of jaren hadt kunnen doen.

26. De mensch heeft zich ten allen tijde meer vereenzelvigd met de gedachte van verwijdering, dan van eenheid. Hij heeft zich vèr gevoeld van God, en vèr van zijn medemenschen. Zelfs nu, nu er zooveel over eenheid gepraat wordt, brengt men verwijdering tusschen de menschheid en God, door er nadruk op te leggen, dat wij stervelingen onder leed gebukt gaan, waar God niet alleen volstrekt geen aandacht aan schenkt, maar zelfs niet van weet. Wij, zijn eigen kinderen, een deel van Hem Zelf, worden gestriemd en geslagen, terwijl Hij, in volkomen onwetendheid van dat alles, even koel en onbewogen blijft, als de maan op een kouden winternacht.

27. Is 't wonder dat velen aan wie het onderricht in het „nieuwe denken," in het eerst als een bevrijding in de ooren klonk, in tijden van zorg of droefheid zijn teruggekomen tot de oude leer van het vaderschap van God?

28. Er is geen enkele geldige reden waarom wij, die God erkennen als de Substantie aller dingen, daarmede de vertrouwelijke, steeds aan de menschheid zoo dierbare verhouding tot God den Vader zouden moeten prijs geven. God, de Stubstantie aller dingen, sluit God, den teederen Vader, volstrekt niet uit. Er is integendeel alle reden om ze samen te vereenigen; zij zijn in Waarheid één: God-Beginsel buiten ons als de onveranderlijke Wet, — God in ons als de teeder liefhebbende Vader-Heiland, die meeleeft met al ons leed.

29. Er is geen enkele reden waarom we, enkel omdat ons in vroegere jaren een bekrompen geloof was opgedrongen, thans ons gevoel van vrijheid zóó zouden overdrijven, dat we ons verbeelden de innige, verheffende gemeenschap tusschen Vader en kind best te kunnen missen en aan eigen kracht genoeg te hebben. Wij schepselen, die ten allen tijde in onzen Schepper „leven, ons bewegen en zijn," hebben wel degelijk behoefte om ons bewust te zijn van Zijn tegenwoordigheid; we kunnen onmogelijk gelukkig zijn, wanneer we Hem enkel kennen als koud, onbewogen Beginsel. Waarom kunnen beide begrippen niet samen gaan ? Allebei zijn waar, en allebei zijn onontbeerlijk om het geheel te vormen. In hun diepste beteekenis kunnen ze nooit van elkaar gescheiden worden.

30. God als Substantie, als ondergrond aller dingen, is Beginsel, is onveranderlijk en voor eeuwig onbekend en onbewogen met alles wat tijdelijk en vergankelijk is. Het is waar dat God als Beginsel geen lijden kent en onaandoenlijk is voor het hulpgeschrei der menschen. 't Is een grootsche, verhevene gedachte dat deze geweldige macht niet aan verandering onderhevig is, even onveranderlijk in het richten van onzen levensloop, als in het besturen van de sterren des hemels. Alleen reeds door zich in deze gedachte te verdiepen, voelt men zich toenemen in grootheid en kracht.

31. Doch dit is niet alles, evenmin als de andere, de gevoelskant, alles is. Zeker, de Wet bestaat, maar daar is ook een Evangelie. Het evangelie doet de Wet niet te niet, het vervult de Wet. God is Beginsel, maar God is ook Individu. Beginsel is individueel vanaf het oogenblik dat het zich in een menschelijk lichaam zichtbaar maakt.

32. „Beginsel" wordt niet door ontferming of medegevoel beinvloed en bewogen, maar wanneer wij den Vader in ons aanroepen en op Hem vertrouwen, dan maakt Ui] zich onmiddellijk op om Zijn kinderen bij te staan. Wanneer de Oneindige Wijsheid en Macht zich in een menschelijk lichaam zichtbaar maakt, dan is 't alsof Hij, die buiten ons de Schepper, de Instand-houder aller dingen is, zich in ons onmiddellijk omzet in Oneindige Liefde — in de Moeder, — met alle innigheid en teedere zorg die wij aan dat woord verbinden.

33. Ik kan 't niet goed verklaren, maar 't is alsof deze "In ons wonende" zich in beweging zet om het innerlijk bewustzijn van Zijn kinderen tot een hooger plan op te voeren en 't, als 't ware, met God-Beginsel-Wet evenwijdig te plaatsen, zóó, dat de lijnen elkaar niet langer kruisen, maar de twee, neen, de drie: het menschelijk bewustzijn, de in elk van ons wonende Vader en God-Beginsel één worden.

34. Ieder van ons heeft reeds geleerd, of zal 't in de toekomst nog moeten leeren, dat God als zuiver beginsel hem nu evenmin uitsluitend voldoet als de persoonlijke God dit vroeger deed. In elk leven (dat van Jezus niet uitgezonderd) komen tijden dat zelfs de moedigste onder de lasten des levens schijnt te bezwijken, tijden, dat ook het grootste verstand als een riet van den wind ginds en weder bewogen wordt, en de zelfgenoegzaamste mensch zich zóó machteloos voelt dat 't hem een kreet van de lippen perst.

35. In zulke benauwde oogenblikken zal men, zelfs met de grootste krachtsinspanning, niet bij machte zijn om „goede gedachten" te denken en maar bitter weinig troost putten uit de wetenschap dat leed het gevolg is van slecht denken, dat God daar niets van weet en men er zich zelf maar doorheen moet trachten te slaan. Gelukkig is 't juist in zulke uren van vertwijfeling dat we God's moederschap dermate duidelijk aan ons zelf ervaren, dat we er even zeker van zijn, dat God meer is dan enkel onbewogen Beginsel, als we zeker zijn van onze eigen liefde voor ons kind. Ik zou derhalve niet willen, dat er minder waarde werd gehecht aan God als Beginsel, maar ik zou willen dat er grooter waarde werd gehecht aan den individueelen God.

36. Alles wat de „Vader in u" wil, is voor u te zorgen, u lief te hebben met innige liefde, ook uw zwakste angstgeschrei te hooren, en u te hulp te komen.

37. En nu vraagt ge misschien: „Waarom doet hij dat dan niet?" Omdat gij niet voldoende doordrongen zijt van Zijn innerlijke Tegenwoordigheid en Macht en Hem niet te voorschijn roept door met volle overtuiging te verklaren, dat Hij nu, op dit zelfde oogenblik, alles is wat gij noodig hebt.

38. God (Vader-Moeder) is een nimmer falende hulp in nood; we moeten dit als absolute waarheid aannemen, ons van menschelijken bijstand afkeeren, en God erkennen als den Eenige. Eerst dan zal Hij zich ook uiterlijk waarneembaar maken.

________________________
arrow-left arrow-right